Op weer een zinderende ochtend staat naast mij op de pas gewassen antracietkleurige plavuizenvloer van station Cordoba mijn zwarte reistas. Er ligt een boek van Stendhal op waar ik net een aantal bladzijden uit heb gelezen: Het rood en het zwart, waarin Julien Sorel om een week uitstel vraagt en Mathilde onmiddellijke actie verlangt. Ik kijk naar de klok in de Centrale stationshal en slenter rustig naar de trein die mij naar Huelva moet brengen.
Binnen helemaal achter in de trein is een lekker plekje waar ik wellicht een uiltje kan knappen. Mijn boek kan mooi op het uitklaptafeltje gelegd worden en mijn tas boven op het bagagerek. Heerlijk even zitten en de oortjes van de kleine radio in mijn oren zetten. Por que gitano soy van de Gipsy Kings passeert: vrolijk. Ik dommel wat weg. Als ik wakker word is de trein al een flink eind op weg; we naderen Sevilla. Een kop koffie zou nu wel lekker zijn. Ik sta op en loop de hele trein door op weg naar de restauratiewagen voor een kop koffie. Er staan twee vrouwen aan een wat morsig barretje. Duidelijk toeristen. ‘Where are you from’, vraag ik. ‘The States’, antwoorden ze in koor. We raken gelijk in een aangename conversatie verwikkeld. Time flies when you’re having fun, denk ik. De conducteur komt langs. Hij lacht voluit, mist een voortand en heeft een volle zwarte snor. ‘Waar gaat u heen’, vraagt hij met een Andalusisch accent. ‘Naar Huelva’, zeg ik. ‘Mag ik uw ticket zien’, vraagt hij. ‘Die ligt in de laatste wagon in mijn tas’ antwoord ik. Hij zegt met een licht verschrikt gezicht ‘Maar meneer, het achterste deel van de trein is in Sevilla ontkoppelt. Dit deel gaat naar Cadiz’. ‘Maar mijn tas’, stamel ik, ‘die ligt nog in dat achterste deel dat naar Sevilla gaat.’ ‘U moet binnen twee minuten uitstappen’, zegt de conducteur, ‘dan bent u op station Jerez en van daar uit kunt u een lokale trein naar Huelva nemen. Ik zorg er wel voor dat uw tas op het kantoortje in station Huelva staat’.
Half verwilderd, zonder de Amerikaanse vrouwen gedag te zeggen, stap ik uit op station Jerez. De lucht is strak blauw en de zon brandt fel. De trein naar Huelva gaat over een uur. Ik loop maar een ommetje terwijl ik de zakken van mijn spijkerbroek graai. Er zitten alleen maar wat muntjes in. Mijn portefeuille, paspoort en mobiele telefoon liggen in mijn tas. Phhh, die ben ik kwijt verzucht ik. Het enige wat ik kan doen is naar de straatstenen kijken en naar de trein richting Huelva lopen. Ik stap in een boemeltreintje dat bij elke halte een stop maakt. Eenmaal in Huelva aangekomen zoek ik licht trillend naar het kantoortje. Ik loop naar de balie en vraag of er een zwarte reistas gevonden is. De beambte loopt naar achteren. Ik heb mijn handen in mijn zakken en vraag mij af wie ik straks moet bellen bij een munttelefoon, als die nog bestaan. Ik wacht, sta stil en doe niets terwijl ik moedeloos omlaag kijk. Wat een leven, verzucht ik. De beambte komt lachende terug. ‘Uw tas’, zegt hij rustig met een glimlach. Ik herken de tas en loop als een kind zo blij naar de stationshal. Ik doe het voorvak open en vind mijn mobiele telefoon. Ik open het bovenvakje en vind ook mijn paspoort en portefeuille waar de euroflappen nog inzitten. Mijn boek van Stendhal is echter zoek. Wat moet ik nu lezen aan het strand bij Huelva, denk ik. Nou ja, er is ongetwijfeld een boekwinkel en wellicht kan ik ‘le Rouge et le noir’ in het Spaans uitlezen. Jammer dat mijn Frans nog niet zo goed is. “Il faisait un soleil magnifique”.
In Huelva word ik opgewacht door mijn aardige gastheren en ik vertel het relaas. Ze lachen zich dood. Aan die Zuid-Spaanse kust voetballen we op het strand, ik dobber op het water, we eten lekker in een Portugese grensplaats en bezoeken een Feria waar we klappen op de maat van de gitaren. Op weg naar het noorden geven de gastheren mij een lift tot Cordoba waar ik de Mezquita bezoek en twee dagen blijf voordat ik naar Madrid ga. Na de Guernica te hebben gezien en de portretten van El Greco vlieg ik terug naar Amsterdam. We zakken door het wolkendek, terwijl een angstige Spaanse mevrouw naast mij een schietgebedje doet. We glimlachen maar begripvol naar elkaar. Het vliegtuig daalt verder door de lage mist. Koeien grazen rustig in de wei. We zijn weer in de Lage Landen.
Ik voel mij wat mies en rillerig wanneer ik door de vliegtuigtunnel naar de hal loop. Mijn tas arriveert op de rolband en ik loop langs de marechaussee richting de trein naar Amsterdam. Er zitten wat toeristen in de trein, iemand vraagt mij waar de trams stoppen als de omroeper zegt ‘het volgende station is Amsterdam Centraal’. Ik stap uit, daal af met de roltrap en wandel naar de Centrale hal van het station. Ik ben blij dat ik thuis ben en voel mij als een goudvis die terug in zijn kom valt. Snel ren ik naar een tram die klaarstaat. Het trammetje rijdt langs het Victoria hotel, Het Spui, de Leidsestraat en op het Leidseplein stap ik uit. Ik loop over de Koekjesbrug naar huis, stommel de trap op, doe de deur open laat mijn tas in het gangetje vallen. ‘Kloink’. Eerst een glas water. In de gang maak ik mijn tas open en zie de verfomfaaide kleren en mijn toilettas. Ik pak mijn tandenborstel, loop naar de douchecel en poets mijn tanden. Wat lezen voordat ik naar bed ga? Eerst mijn tas uitpakken. Bij nader inzien kan ik mijn kleren beter in mijn tas laten liggen. Ik betast de zijvakken en voel iets massiefs. Wanneer ik de rits opendoe zie ik tot mijn verbazing Het rood en het zwart. Welke aardige meneer zou het boek daarin hebben gedaan?. Ik ga naar bed met het boek in mijn hand en terwijl ik inslaap denk ik “wanneer zal ik het uitlezen?”.