Goede vrijdag, precies een jaar geleden. Het min of meer dringende advies om thuis te blijven negerend, fietste ik het centrum in. Het was een stralende, zonnige dag, maar er was geen levende ziel te bekennen. Ik koerste richting Centraal Station. Op het stationsplein waar je normaal bijna over de hoofden kunt lopen op een zonnige feestdag als deze, was ook vrijwel niemand. Het deed me denken aan zo’n Amerikaanse Science-Fiction-Blockbuster waar de enige levende ziel die zich op straat waagt en daartoe geautoriseerd is – type Will Smith of Bruce Willis – op missie is om de mensheid te redden en de aarde te behoeden van de ondergang. Zo erg was het gelukkig niet en als het al zo apocalyptisch was, zou ik echt niet weten welke daad ik zou moeten stellen. Ik ging maar op huis aan over de Nieuwezijds. Toen ik het Spui naderde, werd ik geroepen. ‘Meneer, meneer wilt u een bosje rozen?’ Dat wilde ik eigenlijk niet. Toch minderde ik vaart voor het bloemenstalletje. ‘U kunt ze gewoon meenemen, ik krijg ze echt niet meer kwijt vandaag.’ Ik pakte een bosje en bedankte de man. ‘Wilt u er nog een,’ vroeg hij? ‘Voor uw moeder, vriendin of de buren.’ Ik bedankte en fietste met 1 bosje richting Spui. Op het bordes van een pandje stond een blozende jongen van een jaar of acht te kijken. Hij wilde wel maar durfde niet naar het bloemenstalletje te lopen. Al fietsend riep ik, wil je een bos rozen. In het voorbijgaan strekte ik mijn arm, de jongen boog over de leuning en pakte zielsblij de rozen. ‘Voor je moeder,’ riep ik nog en fietste over een leeg Spui richting huis, nou ja leeg, een zwerver keek me aan en knikte instemmend. Nou, in zo’n lege stad toch een daad gesteld, al was het maar een padvindersdaad, dacht ik. Daar zal ik het mee moeten doen vandaag, en dat is prima al zal het de mensheid nergens voor behoeden.