Lente 2000 verdwaalde ik rond middernacht in Rome. Ik belandde in een vervallen pand waar een soort club gevestigd was. Een ‘catchy’ Italiaans popliedje knalde uit de boxen. Een stap op de dansvloer was genoeg om te worden opgenomen in een charmante meute. Iedereen ging meezingend uit zijn dak.
In de eerste ochtendbus schrok ik even: ik had niet gevraagd van wie dat liedje was. Het voelde alsof ik geen telefoonnummer had gevraagd aan een liefde op het eerste gezicht. Wat mij restte was weerloos aan het toeval overgeleverd wachten tot ze weer voorbij zou komen. Op de radio, afgekondigd door de dj. In de bus zaten wat Romeinse jongeren. Ze wilden graag horen of ze herkenden wat ik zou gaan zingen. In baby-alfabet zong ik het pakkende stukje: La na na na la na na, andare. Opkomende schaamte zakte al snel toen ze me toelachten alsof dit de gewoonste zaak van de wereld was. Twee studenten zongen het, een jongedame ijverde om als eerste de naam te noemen. Iemand had het al opgeschreven: La Tua Ragazza Sempre.
Natuurlijk miste ik mijn bushalte, maar toen ik uitstapte hulde een lage ochtendzon alles in een warme gloed. Ik dacht te weten waarom Rome hier gevestigd was en niet 10 kilometer verderop.
Mijn vrienden zeiden aan het ontbijt: ‘Maak je nergens zorgen over, als je echt het idee hebt dat je knettergek bent, kun je altijd nog hier komen wonen. Je zult niet opvallen.’
Zou dat nog steeds zo zijn?